‘Al die verhalen zijn waar en dat voel je’’

Geert Bettinger

Geert Bettinger schreef het boek: ‘Door stil te staan kom je verder’. Deze bestseller maakte van Geert een nationaal en internationaal spreker binnen zorg- en welzijnsinstellingen. Tevens is hij werkzaam als CCE -consulent. Dit door de overheid opgezet Centrum voor Consultatie en Expertise, buigt zich op aanvraag over een vastgelopen situatie binnen een zorginstelling. Geert was docent en zorgcoördinator aan de opleiding Zorg & welzijn, had een praktijk voor slachtoffers van seksueel misbruik en stuurde als leidinggevende gezinsverzorgsters aan. Hij begon zijn loopbaan als Z-(zorg)verpleegkundige.

Ik kom uit de oude Z-opleiding; ‘Zwakzinnigen Zorg’. Dat heette toen zo. En in die oude ‘Z’, ik spreek nu over begin jaren ’70, had je grofweg vier ‘soorten’: zwakbegaafden, debielen, imbecielen en idioten. Dat waren de vier groepen. Ongelooflijk, hè. Dat kunnen we ons niet meer voorstellen. Ik vertel het vaak in mijn lezingen dat ik ze op een gegeven moment niet meer zo wilde noemen. Dat ik het wilde hebben over ‘Jan met een bepaalde beperking’. Uiteindelijk heeft zich dat ook zo ontwikkeld.

Mijn boek schreef ik zo’n zeven jaar geleden, toen ik met pensioen ging. Ik had er geen flauw benul van dat het zo zou aanslaan! Het is inmiddels in zes talen verschenen; Nederlands, Engels, Chinees, Duits, Roemeens en deze week in het Spaans. Ik heb het geschreven voor het MBO, in ‘Jip en Janneke taal’, maar het wordt tegenwoordig ook op universitair niveau gelezen en gebruikt. De illustraties zijn van onze zoon. Het is opgebouwd uit casuïstiek die ik in de loop van mijn werkzame leven heb verzameld. Al die verhalen zijn waar en dat voel je!

'Ik was zelf een probleemkind, zo werd ik toentertijd ook gelabeld..'

Dat boek ontstond vanuit de behoefte om op casussen te kunnen reflecteren, erbij stil te kunnen staan. Als docent maakte ik vaak mee dat studenten terugkwamen van stage bij een zorginstelling en dan op een lastige of teveel aandacht vragende cliënt labels plakten. Daar kon ik zo boos over worden! Ik vind; zo mag je niet praten over mensen.

Ik was zelf een probleemkind en zo werd ik toentertijd ook gelabeld. Dan moet je denken aan niet luisteren, brutaal zijn, geld uit mijn moeders portemonnee stelen, dat soort dingen. Mijn moeder benadrukte ook steeds dat ik zo’n moeilijk jongetje was. Wel merkte ik dat als ik een bepaalde rol speelde, en als kind doe je dat onbewust, dat ik dan geen ‘probleemkind’ was. Buitenshuis speelde ik de rol van grappenmaker. Iedereen vond mij leuk! En die grappen verbloemden veel.

Ik heb een incestverleden en heb dat pas veel later kenbaar gemaakt. Ik heb een praktijk gehad voor slachtoffers van seksueel misbruik, maar mijn eigen verhaal stopte ik diep weg. Dat is een bekend overlevingsmechanisme; ‘Splitting’. En nog steeds heb ik nooit aan iemand verteld wat er precies gebeurd is. Mijn vrouw zal dat ook nooit aan me vragen. Ik zou het vroeger ook niet aan een arts of hulpverlener verteld hebben.

Mijn tante Roos was mijn beste hulpverlener. Die zei; ‘Ik zie dat er iets met je is. Ik zie dat het niet goed met je gaat, dat je pijn hebt.’ Verder vroeg ze niks. Ik was daar gewoon het neefje van tante Roos dat speelde met mijn andere neefje, 13 en 14 jaar. Ze vroeg niet wat er aan de hand was, maar zag wel dat er iets aan de hand was. Dat alleen al gaf veiligheid. Uiteindelijk was het misbruik in de katholieke kerk de trigger voor mij om met mijn eigen verhaal naar buiten te komen.

'’Tante Roos was mijn beste hulpverlener.'

De meeste kinderen geven links en rechts wel signalen hè, dat kan ook gaan om bijvoorbeeld chronische buikpijn. Maar als een kind zou vertellen; ‘Mijn moeder slaat me’, dan is de reactie van de omgeving al snel: dan gaan we nu naar je moeder toe! En dan? De hulpverlening wil dat het stopt, maar hoeveel risico loopt zo’n kind? Mist het straks een moeder? Wordt het uit huis geplaatst? Of heeft moeder gezegd; ‘Jij verdient het’ of… Een kind overziet dit allemaal niet. Die zit in een afhankelijkheidssituatie.

Daarom ben ik bevreesd voor te snelle oplossingen vanuit de hulpverlening. Dat vinden wij fijn, dat stelt ons gerust, maar stelt het ook het kind gerust? Een hulpverlener en ook een arts mag zich vaker afvragen: wie doe ik welk plezier met wat ik inzet. Ik vind het bewonderingswaardig dat kinderen het voor elkaar krijgen om bijvoorbeeld een ernstige gezinssituatie via buikpijn weg te stoppen. Dat is toch bijzonder dat een kind dat kan?! Als wij die buikpijn oplossen, of nog erger; zeggen dat er niets aan de hand is omdat er fysiek niets gevonden wordt, wat heeft het kind dan nog? Waar halen wij het recht vandaan om een eigen gevonden manier om met een pijnlijke situatie om te gaan zomaar weg te nemen?

'Een hulpverlener mag zich vaker afvragen: wie doe ik welk plezier met wat ik inzet'

Wij hebben onszelf als hulpverleners de ‘arrogantie’ aangemeten dat we denken te weten wat voor een kind het beste is en ik denk dat dat niet zo is. Een kind zoekt geen deskundige, die zoekt iemand die hij aardig vindt. Snap je wat ik bedoel? Op het moment dat mijn tante Roos mij had doorverwezen, was ik verder van huis geweest. Laat het kind leidend zijn in de stappen die je zet. 

Als zorg-coördinator kan ik mij nog een leerling herinneren die niet over haar problemen wilde praten. Ze had allerlei klachten; oorsuizingen, veel vermoeid, problemen thuis en daardoor kon ze regelmatig niet naar school komen. Ik sprak met haar af om één keer per week te komen theedrinken. Ik wist door haar houding van het niet willen praten, dat ze mij aan het uittesten was; ‘wat wil jij allemaal van mij weten?!’ Dat is immers de relatie tussen een zorgcoördinator en een leerling: je wil dingen van die leerling weten. Maar ik wilde niks weten, ik wilde gewoon met haar thee drinken en dat hebben we uiteindelijk maanden gedaan. Ze ging allerlei dingen aan mij vragen, privé dingen. En ik gaf antwoord, behalve als ik iets niet wilde vertellen. Zo hield ze regie en bouwde we aan een vertrouwensband.

Op een gegeven moment begon ze over haar eigen problemen te praten en begonnen onze gesprekken te gaan over het samen zoeken naar de beste hulp voor haar. Uiteindelijk voelde een verwijzing niet meer als een afwijzing en is ze gaan praten met een psycholoog. Dat was een hele lieve vrouw die echt de tijd voor haar nam. Ik heb nog steeds contact met deze oud-leerling, ben ondertussen al twee keer op kraamvisite geweest.

Van onze thee gesprekken hield ik geen dossier bij. Ik heb niet zoveel met dossiers en had dat ook zo met haar afgesproken. Een dossier kan iedereen lezen en wat jij mij vertelt kan door iemand anders uit zijn verband worden gerukt. In mijn dossier zou bijvoorbeeld staan dat ik als kind misbruikt ben. Daarmee behoor ik tot de doelgroep incestslachtoffers. Maar wat zegt dat nou? Niks! Toch zou je door dit te lezen op een bepaalde manier over mij kunnen gaan denken; dat ik bijvoorbeeld moeite zou kunnen hebben met het aangaan van relaties. Maar hoe weet je dat? Dat vul je in! Nee, ik ben Geert met een bepaald verleden, maar ik ben geen doelgroep! Een dossier gaat voornamelijk over problematiek en met wie wil je contact hebben, met het incestprobleem of met Geert?

De meest erge vorm van mishandeling vind ik als er, soms op advies van een psycholoog, gezegd wordt: ‘schenk er maar geen aandacht aan, dan dooft dat gedrag of die klacht vanzelf wel uit.’ Dat hoor je nog steeds, hoor! Dan weten ze niet meer wat ze met bepaald gedrag aan moeten en dan gaan ze het labelen als een negatieve vorm van aandacht trekken. Maar naar mijn mening bestaat ‘negatief aandacht trekken’ helemaal niet. Het wordt door de ander als ‘negatief’ ervaren, maar voor het kind is het vaak de enige manier waarop het om aandacht kan vragen! Als je dat gedrag, die buikpijn of vermoeidheid gaat negeren, wordt het helemaal niet meer gezien.

Zo ken ik een veertienjarig meisje bij mij uit de buurt die eigenlijk alleen ’s nachts nog leeft. Niemand weet er raad mee. Ouders hebben haar min of meer opgegeven, de school heeft het opgegeven, iedereen heeft het opgegeven, dus zij is opgegeven. Dit meisje had zoveel hulpverleners gezien, dat ze inmiddels precies wist wat er van haar verwacht werd. Op een gegeven moment dacht ik: hé, als ik haar nou eens als hulpverlener inzet, dan ziet ze zichzelf mogelijk niet meer als cliënt. Het was het idee van; ik ga het omdraaien.

Ik zette haar in als begeleider van een jongen met een verstandelijke beperking. Dat vond ze in eerste instantie prachtig. Ze ging zich weer douchen, haar haar kammen, we zagen haar weer overdag fietsen. Uiteindelijk is het toch fout gegaan, want Ruben, de jongen met de verstandelijke beperking, vond het zo geweldig allemaal dat dit haar teveel werd. Hij ging haar bijvoorbeeld cadeautjes brengen. Dus die interventie pakte uiteindelijk niet goed uit.

'Mij gaat het er steeds om: laat het probleem even los en focus op de persoon.'

In mijn boek staan veel voorbeelden van dit soort interventies. Ik denk graag ‘out of the box’ en het liefst doe ik dat in teamverband; dat je over een vastgelopen situatie een brainstorm sessie houdt waarbij iedereen hardop denkt. Daar komen hele verrassende dingen uit. Regel daarbij is; je mag het heel lang niet over een oplossing hebben. Je lost vaak sowieso niets op, je kunt hooguit een bijdrage leveren aan een mogelijke oplossing en welke, dat weet je nog niet.

Mij gaat het er steeds om: laat het probleem even los en focus op de persoon. Daarom spreek ik ook over ‘signaalgedrag’ in plaats van over ‘probleemgedrag’. Bij een signaal moet je alert zijn; wat gebeurt daar nou precies?

Ik ben niet tegen deskundigen, maar ik ben er wel tegen dat deskundigen gezien worden als ‘oplossers’. Ik heb liever dat ze naar scholen gaan en docenten steunen in hoe om te gaan met jongeren met onbegrepen klachten of ander signaalgedrag in plaats van dat jongeren meteen naar hen doorgestuurd worden. Zo’n kind komt niet voor niets naar een bepaalde docent, die is kennelijk het eerste aanspreekpunt. En daarmee kan zo’n docent een belangrijke bijdrage leveren.

Vaak zoeken we bewijs van iets. Als een kind zegt dat het te moe is om naar school te gaan is het om te beginnen belangrijk om het kind te geloven. Als we direct in het onderzoek schieten of nog erger, als we zeggen; ‘dat kan niet waar zijn’, wat moet het kind dan doen om aandacht te krijgen? Het zit ergens mee en dit is zijn manier om dat te laten zien. Daarom draai ik het graag om; eerst geloven en dan zien.

'Ik ben niet tegen deskundigen, maar ik ben er wel tegen dat deskundigen gezien worden als ‘oplossers’.’'

Tip van Geert:

Focus je op het kind. Kijk bijvoorbeeld eens naar de momenten of situaties waarbij het geen klachten heeft. Dat kunnen korte momenten zijn of bijna niet, maar ze zijn er wel. Pijn kan een zwart gat zijn en zo’n zwart gat overschaduwt vaak alles. Dan is het hopeloos, niemand weet het meer, menigeen geeft het kind op. Terwijl als je focust op wanneer het zich goed voelt, dan blijkt er opeens ook een zon te kunnen schijnen. Uit die momenten kun je veel informatie halen.

Als je er zelf niet meer uitkomt, zoek een collega om mee te sparren. Niet iemand die meedenkt in een oplossing, maar iemand die jou de juiste vragen stelt zodat je samen tot nieuwe inzichten kan komen. En vraag jezelf in relatie tot de jongere minder vaak af: wat kan ik voor hem of haar doen? Maar stel jezelf de vraag; wat doe jij mij? Hoe raak jij mij? Wat beteken jij voor mij?

MEER INFORMATIE

Deel het verhaal van

Geert Bettinger